Daags voor Kerst heeft de Hoge Raad een baanbrekend arrest gewezen. Hierin zet de Hoge Raad feitelijk een streep door de wijze hoe op dit moment het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) wordt bepaald.
De Hoge Raad is van mening dat het stelsel van forfaitaire rendementen op vermogen in box 3 ten onrechte veronderstelt dat belastingplichtigen een deel van hun vermogen beleggen. Voor zover zij dat al zouden doen, is er vervolgens ten onrechte geen rekening gehouden met de situatie dat beleggingen ook een negatief rendement kunnen hebben. In plaats van het forfaitaire rendement dient de belastingheffing volgens de Hoge Raad plaats te vinden op basis van het daadwerkelijke rendement op het vermogen. Alhoewel het arrest ziet op de jaren 2017 en 2018, ligt het voor de hand dat het arrest ook voor de jaren daarna zal gelden.
Op zich is de kritiek van de Hoge Raad op het stelsel van box 3 niet nieuw. Tot op heden heeft men zich echter op het standpunt gesteld dat het aan de politiek was om hier een oplossing voor te vinden. Nieuwe aangepaste wetgeving dus.
Nu de nieuwe coalitie echter kort geleden kenbaar heeft gemaakt dat we nog tot minstens 2025 zullen moeten wachten voordat belastingheffing op vermogen op basis van daadwerkelijk behaalde rendementen kan worden ingevoerd, heeft de Hoge Raad nu kennelijk de tijd rijp geacht om dan toch maar zelf de knoop door te hakken. Daarbij werd de Hoge Raad geholpen doordat in deze casus het vermogen van de belastingplichtige alleen uit spaargeld bestond zodat a) het daadwerkelijk behaalde rendement vrij eenvoudig kon worden bepaald én b) dat rendement vrijwel nihil was.
In de praktijk zal toepassing van dit arrest een stuk bewerkelijker zijn. Wij merken daarbij op dat voor belastingplichtigen die de afgelopen jaren daadwerkelijk in bijvoorbeeld aandelen of onroerend goed hebben belegd, de kans reëel is dat in één of meerdere jaren het daadwerkelijk rendement hoger was dan het forfaitaire rendement. Deze belastingplichtigen hebben in beginsel dan ook geen baat bij het arrest.
Om dit te bepalen dient per belastingplichtige per jaar het daadwerkelijke rendement op het box 3-vermogen te worden bepaald. Voor spaargelden en portefeuilles met beursgenoteerde aandelen is dat redelijk eenvoudig. Aanzienlijk lastiger wordt het voor zover het vermogen deels bestaat uit bijvoorbeeld vastgoed. Moet je bijvoorbeeld de “papieren” waardestijging van die panden meenemen bij de berekening van het daadwerkelijk rendement? En zo ja, hoe bepaal je dat? Als je bijvoorbeeld uitgaat van de ontwikkeling van de WOZ-waarde, doet zich het probleem voor dat de waarde per eind 2021 pas ergens in het voorjaar van 2023 bekend wordt. En hoe ga je om met de waardedrukkende factor van het in verhuurde staat zijn (de leegwaarderatio)? Dit soort waarderingsvraagstukken doen zich bijvoorbeeld ook voor bij niet-beursgenoteerde aandelen, denk aan een werknemer die deelneemt in een participatieplan van zijn of haar werkgever.
Een ander belangrijk vraagstuk is hoe te handelen indien het daadwerkelijk rendement in een bepaald jaar negatief is. Dit kan bijvoorbeeld voorkomen indien de effectenbeurzen dalen of indien er in enig jaar veel onderhoudskosten voor beleggingspanden worden gemaakt. Mag je een dergelijk verlies verrekenen in een ander jaar of niet?
Voor al dit soort vragen geldt dat de Hoge Raad in haar arrest geen handvatten heeft gegeven om deze te beantwoorden. En een wettekst om op te steunen is er op dit moment dus evenmin. Hoe het arrest exact gaat uitwerken zal in veel gevallen dan ook nog enigszins in nevelen gehuld blijven. Het lijkt erop dat de bal op dit punt in eerste instantie bij het Ministerie van Financiën ligt. Uiteraard zullen wij in afwachting van hun reactie in de tussentijd de relevante stappen zetten om rechten veilig te stellen voor onze cliënten.
Stel een vraag: